-
1 alle twee de
ambosDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > alle twee de
-
2 alle twee de
1) båda2) ömse -
3 alle twee de
l'un et l'autre, l'une et l'autre, les deux, tous, toutes -
4 alle twee de
ambos -
5 alle twee haar oorbellen
alle twee haar oorbellenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > alle twee haar oorbellen
-
6 ik heb ze alle twee gezien
ik heb ze alle twee gezienI've seen both of them/them bothVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > ik heb ze alle twee gezien
-
7 twee
twee1〈de〉1 two♦voorbeelden:1 hij kreeg een twee voor zijn repetitie • ±he got an F for his test; he scored two out of ten for his test 〈 in Nederlandse cijferstelsel〉twee aan twee • in twos————————twee2〈 telwoord〉♦voorbeelden:dat kost twee gulden • that costs two guilderstwee keer per maand/week • twice a month/a weekeen stuk of twee • a couple oftwee weken • fortnight, two weeksik heb ze alle twee gezien • I've seen both of them/them bothbier en bier is twee • there's beer and beerdat is zo zeker als tweemaal twee vier is • that's as sure as two and two are four/eggs is eggsiets in tweeën breken • break something in(to) two (parts)zij kwamen met zijn tweeën • two of them camezij waren met zijn tweeën • there were two of themvan tweeën één • (it's) one or the other -
8 alle
alle1♦voorbeelden:hij had alle reden om • he had every reason tote allen tijde • at any timeboven alle twijfel • beyond all doubtvoor alle zekerheid • just in case————————alle21 all ⇒ every, each, 〈 met betrekking tot personen, zelfstandig ( gebruikt); ook〉 everyone, 〈 met betrekking tot personen, zelfstandig ( gebruikt); ook〉 everybody♦voorbeelden:van alle kanten • from all sidesin aller ogen • in the eyes of everybodyin alle opzichten • in all respectsallen gingen weer naar huis • everyone went home againhet verbaasde allen die het hoorden • it surprised everyone who heard ithij is ons aller vriend • he is a friend to all of uszij gingen met zijn allen • they went all togethergeen van allen wist het • not one of them knewalle twee haar oorbellen • both (of) her earringsallen zonder uitzondering • everyone without exception -
9 alle zwei Stunden
-
10 Alle dingen hebben twee handvatten.
Alles / jedes Ding hat (seine) zwei Seiten.Niederländisch-Deutsch Wörterbuch > Alle dingen hebben twee handvatten.
-
11 both
adj. beide; samen--------conj. zowel....als--------pron. beidenboth11 beide(n) ⇒ allebei, alle twee♦voorbeelden:the girls could both sing • de meisjes konden beiden zingenI saw them both • ik heb ze allebei gezienboth of them • alle twee————————both21 beide ⇒ allebei, de/alle twee♦voorbeelden:she held up both her earrings • ze hield alle twee haar oorbellen omhoogboth girls liked him • de twee meisjes mochten hem————————both3〈voegwoord; met and〉♦voorbeelden:he was both tall and slim • hij was lang en slank -
12 either
adj. het een of het ander--------adv. ook; ook niet--------pron. dit of dat; het een of het andereither1[ ajðə] 〈 voornaamwoord〉2 beide(n) ⇒ alle twee, allebei♦voorbeelden:‘Sherry or hock?’ ‘Either’ • ‘Sherry of rijnwijn?’ ‘Maakt niet uit’————————either2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:she doesn't like apples, nor oranges either • ze lust geen appels en ook geen sinaasappelshe is hardworking and not unfriendly either • hij is een harde werker en bovendien niet onvriendelijk————————either3〈 determinator〉2 beide♦voorbeelden:2 in either case, either way • in beide gevallen, in elk gevalof either sex • van beiderlei kunneon either side • aan beide kanten————————either4〈voegwoord; met or〉1 of ⇒ ofwel, hetzij♦voorbeelden:she is either lazy or stupid • ze is (of) lui of domyou can either go or stay • je kunt weggaan of blijven -
13 tout
tout1 [toe]〈m.〉1 geheel ⇒ totaal, alles2 hoofdzaak ⇒ (het) belangrijkste, voornaamste♦voorbeelden:risquer le tout pour le tout • alles op het spel zetten(ne) … (pas) du tout • helemaal niet, absoluut nietdu tout • helemaal nietdu tout au tout • helemaal, volledig————————tout2 [toe],1 (ge)heel ⇒ volledig, een en al3 〈 elliptisch〉(bestemd, geschikt) voor ieder(e) ⇒ met alle …, van alle …♦voorbeelden:en toute simplicité • in alle eenvoudil est toute simplicité • hij is een en al eenvoud, hij is de eenvoud zelvetout le temps • voortdurend, aldoor, altijd2 tout un chacun • een ieder, iedereentous (les) deux • allebei, alle tweetous les deux jours • om de andere dagtout ce qu'il y a de gens connus • alle bekende mensenc'est sérieux? tout ce qu'il y a de plus sérieux • echt waar?, honderd procent serieus, ik meen het echt(film) tous publics • (film) voor ieder publiek, voor een breed publiekvéhicule tous terrains • terreinwagen, -voertuig, jeeppour tout (bagage) • als enige (bagage)————————tout3 [toe],1 alles ⇒ allemaal, allen, iedereen♦voorbeelden:avoir tout de • alle eigenschappen hebben vanpour tout dire • al met alc'est tout dire • daarmee is alles gezegdce sera tout pour aujourd'hui • daar zullen we het vandaag bij latentous (au)tant que nous sommes • wij allen, zonder uitzonderingaprès tout • tenslotte, alles welbeschouwden tout et pour tout • niet meer dan, alles bij elkaarenvers et contre tous • tegen iedereenpar-dessus tout, au-dessus de tout • bovenal, vooralvoilà tout • dat is alles¶ comme tout • heel erg, vreselijket tout • en zo, en wat dies meer zijet tout et tout • enzovoort, enzovoort————————tout4 [toe]〈 bijwoord〉1 heel ⇒ erg, zeer, bijzonder, helemaal3 geheel en al ⇒ een en al, niets dan♦voorbeelden:1 tout juste • nog maar net, op het nippertjeêtre tout yeux, tout oreilles • een en al oor, vol aandacht zijnc'est tout un • dat is precies hetzelfdetout aussi grand que • (precies) even groot alsêtre tout à ses projets • helemaal opgaan in zijn, haar plannentout à vous • geheel tot uw beschikking, tot uw dienst¶ tout d'abord • allereerst, voor allestout enfant, tout gosse • als kind al …tout à fait • helemaal, preciestout au moins • op z'n (aller)minsttout au plus • hoogstensle tout dernier, premier • de allerlaatste, allereersteà tout jamais • voor altijdtout de même • tochtout en marchant, il m'a raconté • terwijl we liepen, onder het lopen vertelde hij metout en étant riche, il vit très simplement • hoewel hij rijk is, leeft hij erg eenvoudigtout riche que je suis • hoe rijk ik ook ben1. m1) geheel, totaal2) hoofdzaak3) heelal2. tout, tous, toutespron1) alles2) allemaal, iedereen3. tout, toute, tous, toutesadj1) geheel, volledig2) elk, ieder3) bestemd voor4. adv1) heel, erg, helemaal2) zuiver3) geheel en al -
14 both of them
both of them -
15 she held up both her earrings
-
16 tous deux
tous (les) deuxallebei, alle twee -
17 ambos
allebei, alle twee de, beide -
18 båda
1) allebei2) alle twee de3) beide -
19 ömse
1) allebei2) alle twee de3) beide -
20 beide
beide♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Scheissen — 1. Arten (?), säd de Bûr, dor schêt he n wêken. – Hoefer, 102. 2. Der hat gut scheissen, der den Arsch bei sich hat. 3. Do scheiss einer hin und schleif, sagte er, da ihm seine Rechnung verdorben ward. (Weingarten.) – Birlinger, 448. 4. Er… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Auge — 1. Ab Auge, ab Herz. (Luzern.) 2. Als das aug erfüllet, so ist dem bauch genug gethan. – Henisch, 152. 3. An den Augen sieht man, was einer ist und was er kann. 4. An den augen tevblein vnd in den hertzen tevflein. – Trymberg, Renner, um das Jahr … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Narr — (s. ⇨ Geck). 1. A Narr hot a schöne Welt. (Jüd. deutsch. Warschau.) Dem Dummen erscheint die Welt um so schöner, als er von manchen ihrer Uebel und Leiden nicht berührt wird. 2. A Narr hot lieb Süss. (Jüd. deutsch. Warschau.) Diese auch in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Esel — 1. Als dem Esel zu wohl war, fiel er und brach ein Bein. 2. Als der Esel auss Hunger seinem Treiber Stro auss den Schuhen gezupfft vnnd gefressen, machtens Wolff vnnd Fuchs zur Todtsünd vnnd frassen den Esel. – Lehmann, 741, 43. 3. Alte Esel will … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Herr — 1. Ain Herr, der zu lugen lust hat, dess diener seind alle gottloss. – Agricola II, 221. 2. Alle sind Herren, wer ist Sklave? 3. Alles kamme unsem leiwen Heren alleine anvertruggen, awwer kein jung Méaken un kein draug Hög. (Westf.) Alles kann… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Zwei — 1. Bei zweien guter Rath, bei dreien oft Verrath. 2. Bei zweien kann man lang auf Ketzereien lauern: bei Glöcknern und Bauern. Ihre Gedanken sind in der Regel des Herrn Pfarrers Gedanken. 3. Besser bei (zu) Zweien gut leben, als zu Vieren… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Glaube — 1. An Glauben ein Kind, an Vernunft ein Rind, macht für Erd und Himmel blind. 2. Blinder Glaube führet irre. Was wird aber dann aus dem Glauben, wenn er eine Vernunftehe eingeht? 3. D alt n Glâb n und d alt n Zäu(ne) fallen ei . (Innsbruck.) –… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Leute — 1. A de richa Lüta werd ma nüd rüdig1. – Sutermeister, 143; Tobler, 371. In Appenzell: Von den reichen Leuten bekommt man nicht leere Hände. (Tobler.) 2. Albern Leut dienen nicht in die Welt. – Petri, II, 4. 3. Alberne Lüe sind ock Lüe. (Hannover … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hase (Lepus) — 1. Bai (wer) den Hâsen fangen well, maut den Rüen (Hund) wagen. – Woeste. 2. Bai wäsket de Hasen un de Vösse un se sitt doch glatt, sag de Frau, da lait se iäre Blagen ungerüstert lopen. (Iserlohn.) – Hoefer, 316; Woeste, 62, 13. Wer wäscht Hasen … Deutsches Sprichwörter-Lexikon